
Jurisprudentie
AU1123
Datum uitspraak2005-08-17
Datum gepubliceerd2005-08-17
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200406451/1, 200500125/1 en 200500340/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-08-17
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200406451/1, 200500125/1 en 200500340/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
200406451/1: Bij besluit van 30 augustus 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (hierna: het college) de [familie] onder oplegging van een dwangsom gelast de woning met erker, plaatselijk bekend [locatie] te Tilburg, gelegen op het perceel, kadastraal bekend gemeente Tilburg, sectie […], nummer [..] (hierna: het perceel) vóór 1 mei 2003 af te breken.
Uitspraak
200406451/1, 200500125/1 en 200500340/1.
Datum uitspraak: 17 augustus 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
[appellant], wonend te Tilburg,
tegen de uitspraken in zaken nos. 03/1009 GEMWT en 04/1830 GEMWT van de rechtbank Breda van onderscheidenlijk 24 juni 2004 en 24 november 2004 in de gedingen tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg,
alsmede op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Tilburg
tegen de uitspraak in zaak 04/1829 GEMWT 04/2173 GEMWT VV van de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda van 24 november 2004 in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg.
1. Procesverloop
200406451/1: Bij besluit van 30 augustus 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (hierna: het college) de [familie] onder oplegging van een dwangsom gelast de woning met erker, plaatselijk bekend [locatie] te Tilburg, gelegen op het perceel, kadastraal bekend gemeente Tilburg, sectie […], nummer [..] (hierna: het perceel) vóór 1 mei 2003 af te breken.
Bij besluit van 24 maart 2003 heeft het college het door appellant tegen het besluit van 30 augustus 2002 gemaakte bezwaar gegrond verklaard voorzover dat besluit is gericht tot de [familie], dit besluit herroepen en hiervoor een nieuw besluit in de plaats gesteld met dezelfde inhoud, thans gericht tot [appellant] en [appellante]. Het college heeft het gemaakte bezwaar voor het overige ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 juni 2004, verzonden op 30 juni 2004, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 2 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen op 3 augustus 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 23 september 2004 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
200500125/1 en 20050340/1
Bij besluit van 1 oktober 2003 heeft het college besloten bestuursdwang toe te passen, indien appellanten niet voor 1 december 2003 de hiervoor bedoelde woning hebben verwijderd.
Bij besluit van 27 juli 2004 heeft het college de daartegen afzonderlijk door appellanten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard, met dien verstande dat het daarbij de begunstigingstermijn heeft verlengd tot 1 november 2004.
Bij uitspraak van 24 november 2004, verzonden op 30 november 2004, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij uitspraak van 24 november 2004, verzonden op 30 november 2004, heeft de rechtbank het door appellant tegen het besluit van 27 juli 2004 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van 24 november 2004 heeft appellante bij brief van 6 januari 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld (zaak no. 200500125/1). Deze brief is aangehecht.
Tegen de uitspraak van de rechtbank van 24 november 2004 heeft appellant bij brief van 8 januari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 11 januari 2005, hoger beroep ingesteld (zaak no. 200500340/1). Deze brief is aangehecht.
Bij afzonderlijke brieven van 24 februari 2005 heeft het college in de beide zaken van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaken zijn door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaken ter zitting behandeld op 7 juni 2005, waar appellanten in persoon, bijgestaan door mr. J.L.J.M. van de Mortel, advocaat te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door drs. L.M.A. Pols en A. van Buijtenen, beiden ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is verschenen Wonen Breeburg, rechtsopvolger van Wonen Midden-Brabant, vertegenwoordigd door [gemachtigde].
Buiten bezwaren van partijen zijn nog stukken in het geding gebracht.
2. Overwegingen
Ten aanzien van zaak no. 200406451/1
2.1. Het perceel is eigendom van Wonen Breeburg en is verhuurd aan [de vader van appellante] in zaak no. 200500125/1, die de woning met [nummer A] bewoont. Appellant is gehuwd met appellante, voormeld, en bewoont met haar de eveneens op het perceel gelegen woning met [nummer B].
2.2. Niet in geschil is dat op de plaats waar deze laatste woning zich bevindt gedurende een groot aantal jaren een woning heeft gestaan. Anders dan appellant betoogt, is aannemelijk dat deze woning is vervangen door de thans aanwezige woning en dat niet slechts sprake is geweest van gewoon onderhoud van de oorspronkelijke woning. Daarbij is onder meer in aanmerking genomen dat de thans aanwezige woning een andere vorm heeft dan de oorspronkelijke woning en ongeveer 50 cm hoger ligt. Het feit dat de fundering is blijven liggen en - naar appellant heeft gesteld - deels gebruik is gemaakt van materialen afkomstig van de oorspronkelijke woning vormt onvoldoende grond voor een ander oordeel. Nadien is aan de woning nog een erker met een omvang van 10 m bij 3 m gebouwd.
2.3. Voor de bouw van de nieuwe woning met erker was derhalve bouwvergunning vereist. Nu deze niet is verleend, moet worden geoordeeld dat is gehandeld in strijd met 40, eerste lid, van de Woningwet. Het college kon derhalve terzake handhavend optreden.
2.4. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.5. Niet in geschil is dat op het betreffende deel van het perceel ingevolge het bestemmingsplan "Koningshoeven" de bestemming "Groen" rust en dat de desbetreffende planvoorschriften de bouw van een woning niet toestaan. Appellant kan niet worden gevolgd in zijn betoog dat de woning ingevolge het in artikel 18, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften neergelegde overgangsrecht wel is toegestaan. Gelet op hetgeen hiervoor onder 2.2. is overwogen, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat sprake is van een algehele vernieuwing van de oorspronkelijke woning. Dit betekent dat voor de bouw van de woning alleen na verlening van vrijstelling van het bestemmingsplan alsnog bouwvergunning kan worden verleend. Hoewel het college appellant meermalen in de gelegenheid heeft gesteld om voor het verkrijgen van zodanige vrijstelling en bouwvergunning een aanvraag in te dienen, had hij dat ten tijde van het besluit van 24 maart 2003 nog niet gedaan. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat ten tijde van dat besluit geen sprake was van concreet uitzicht op legalisatie.
2.6. In hetgeen appellant naar voren heeft gebracht, kan derhalve geen grond worden gevonden voor het oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat sprake was van bijzondere omstandigheden in de hiervoor bedoelde zin.
2.7. Mede gelet op de inhoud van het hoger-beroepschrift, is aannemelijk dat de nieuwe woning met erker is gerealiseerd zonder toestemming van Wonen Breeburg en dat appellant hiervoor in ieder geval mede-verantwoordelijk moet worden gehouden. De rechtbank heeft appellant derhalve terecht aangemerkt als overtreder in de zin van artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
2.8. Als voorwaarde voor het opleggen van een last onder dwangsom geldt dat de overtreder het in zijn macht heeft om aan de illegale situatie een einde te maken. Daarvoor is niet beslissend of hij eigenaar is van het gewraakte bouwwerk, maar of hij het feitelijk in zijn macht heeft aan de lastgeving te voldoen. Anders dan appellant betoogt, heeft de rechtbank terecht aannemelijk geacht dat dat laatste in zijn geval zo is. Daarbij wordt overwogen dat ter zitting van de zijde van Wonen Breeburg is verklaard dat zij als eigenaar van het perceel geen bezwaar heeft tegen de afbraak van de woning met erker door appellant.
2.9. Het besluit van 30 augustus 2002 was geadresseerd aan de [familie]. Uit de aanhef van dit besluit en de daaraan voorafgaande correspondentie blijkt dat daarmee werd gedoeld op appellant en zijn echtgenote, appellante in zaak no. 200500125/1. Bij het besluit van 24 maart 2003 is het besluit van 30 augustus 2002 in verband met de adressering herroepen en is daarvoor een nieuw besluit, dit keer uitdrukkelijk gericht tot appellant en zijn echtgenote, in de plaats gesteld. Anders dan appellant betoogt, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat dit niet in strijd is met artikel 7:11 van de Awb.
2.10. Het besluit van het college van 1 oktober 2003 tot toepassing van bestuursdwang valt buiten de omvang van het in zaak no. 200406451/1 aan de orde zijnde geding. Aan de tegen dat besluit gerichte beroepsgronden moet hier dan ook worden voorbijgegaan.
2.11. Het hoger beroep van appellant in zaak no. 200406451/1 is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat in deze zaak geen aanleiding.
Ten aanzien van de zaken nos. 200500125/1 en 200500340/1
2.13. Omdat appellanten niet hadden voldaan aan de bij besluit van 24 maart 2003 gehandhaafde last, heeft het college op 1 oktober 2003 besloten tot toepassing van bestuursdwang, indien appellanten niet vóór 1 december 2003 meerbedoelde woning met erker zouden hebben verwijderd. Bij besluit van 27 juli 2004 heeft het college de daartegen afzonderlijk door appellanten gemaakte bezwaren onder wijziging van de begunstigingstermijn ongegrond verklaard.
2.14. Zoals blijkt uit hetgeen hiervoor onder 2.2. en 2.3. is overwogen, hebben de voorzieningenrechter onderscheidenlijk de rechtbank terecht overwogen dat is gebouwd zonder de ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet vereiste bouwvergunning en dat het college terzake handhavend kon optreden. De desbetreffende betogen van appellanten falen derhalve.
2.15. De voorzieningenrechter onderscheidenlijk de rechtbank hebben eveneens terecht overwogen dat ook ten tijde van het besluit van 27 juli 2004 geen concreet zicht op legalisering bestond. Zoals hiervoor onder 2.5. ten aanzien van het in het bestemmingsplan "Koningshoeven" neergelegde overgangsrecht is overwogen is sprake van algehele vernieuwing van de oorspronkelijke woning en kon voor de bouw van de nieuwe woning derhalve alleen na verlening van vrijstelling alsnog bouwvergunning worden verleend. Hetgeen appellante hierover naar voren heeft gebracht leidt niet tot een ander oordeel. Ook ten tijde van het besluit van 27 juli 2004 hadden appellanten nog geen aanvraag om zodanige vrijstelling en bouwvergunning ingediend.
2.16. In hetgeen appellanten overigens naar voren hebben gebracht, kan evenmin grond worden gevonden voor het oordeel dat de voorzieningenrechter onderscheidenlijk de rechtbank hebben miskend dat sprake was van bijzondere omstandigheden in de hiervoor onder 2.4. bedoelde zin. Het feit dat appellanten in de woning wonen en het college hen geen vervangende huisvesting heeft aangeboden maakt niet dat handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen doelen dat van optreden behoort te worden afgezien. Dit geldt ook voor het feit dat, zoals appellant betoogt, de bouwwerkzaamheden noodzakelijk waren geworden, omdat aan de oorspronkelijke woning door de opeenvolgende eigenaren nimmer enig onderhoud was gepleegd en deze woning daardoor vrijwel onbewoonbaar was geworden.
2.17. Onder 2.7. is reeds overwogen dat de rechtbank appellant terecht als overtreder heeft aangemerkt. Gelet hierop en op artikel 5:24, derde lid, van de Awb, is het besluit tot toepassing van bestuursdwang terecht aan hem bekendgemaakt. Anders dan appellante betoogt, geldt dit ook voor haar. Voor het oordeel dat zij in deze een andere positie inneemt dan appellant en ten onrechte door de voorzieningenrechter ook als overtreder is aangemerkt bestaat geen aanleiding.
2.18. De voorzieningenrechter en de rechtbank hebben voorts met juistheid overwogen dat ten tijde van het besluit van 1 oktober 2003 het bij besluit van 24 maart 2003 gehandhaafde besluit tot oplegging van een last reeds was uitgewerkt, omdat de dwangsom inmiddels volledig was verbeurd. Gelet hierop, was geen sprake van een ingevolge artikel 5:31 Awb verboden samenloop van sancties. Dat door appellant nog werd geprocedeerd tegen het dwangsombesluit doet hieraan niet af.
2.19. Tot slot faalt ook het betoog dat de voorzieningenrechter onderscheidenlijk de rechtbank aan het feit dat het college niet binnen de in artikel 7:10, eerste lid, van de Awb voorgeschreven termijn op de door appellante onderscheidenlijk appellant gemaakte bezwaren heeft beslist ten onrechte geen gevolgen heeft verbonden. Zoals de voorzieningenrechter onderscheidenlijk de rechtbank met juistheid hebben overwogen, bleef het college na afloop van deze termijn gehouden om op de gemaakte bezwaren te beslissen.
2.20. De hoger beroepen van onderscheidenlijk appellante en appellant in zaken nos. 200500125/1 en 200500340/1 zijn eveneens ongegrond. De aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd.
2.21. Voor een proceskostenveroordeling bestaat in deze zaken evenmin aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Boer, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Boer
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2005
201.